vrijdag 19 maart 2010

Schatgraven


In de stad waar ik opgroeide was weinig groen. Ons voornaamste tijdverdrijf bestond daarom uit rolschaatsen op de stoep en klieren bij het water. Want water was er genoeg.

We woonden aan een groot kanaal met -in onze straat- een oever van gras die heel steil afliep naar de waterkant. Er zaten vaak eenden op de kant en iedere hond uit de hele wijk deed er zijn behoefte. In de zomer groeide er paarse smeerwortel en wat fluitenkruid, maar daarmee had je de hele stadse natuur wel zo'n beetje gehad. En daar speelden wij.

Een van de favoriete spelletjes was met je laarzen aan in het water. Dat kon op twee plaatsen. De oever was er kapot waardoor een klein inhammetje was ontstaan. Iedere keer dat er een aak voorbij voer, klotste het water hoog op tegen de randen, en om dan te blijven staan! Tegen de tijd dat we weer naar binnen gingen waren we tot aan ons middel nat.

Iets verderop was een brug. Als er een boot aankwam, toeterde hij en deed de brugwachter de bomen dicht en de brug open. Hij rende dan over een hoge steiger naar de boot en hield een zakje aan een lange hengel boven het gangboord waar meestal de vrouw van de schipper met kleingeld in haar handen stond. Ze gooide de muntjes in het zakje en de brugwachter haalde het in, deed een graai en liep terug om de brug weer dicht te doen. Dat proces was al een paar honderd jaar op diezelfde plek hetzelfde. En zo kwam het dat ik op een keer een oud muntje in de modder in het water vond.

De opwinding en mijn geluk waren onbeschrijfelijk. Dit vroeg maar om één ding: meer! Vanaf die dag groeven wij bewapend met zeefjes en schepjes weken lang in de blubber op zoek naar schatten. En we vonden ze ook: gouden speldjes, muntjes en een kettinkje: het lag er allemaal. De goudkoorts had ons volledig in haar macht. Binnen de kortste keren ploegden we ook bouwterreintjes, blubberveldjes en andere onfrisse plaatsen in de omgeving om.

Ik heb heel wat gevonden. Van aardewerk tot romeinse muntjes, van paardenschedels tot pijpenkoppen. De geur van de oude, rotte klei hangt als ik dat wil, nog steeds in mijn neus.

Mijn moeder was minder gecharmeerd van de gebroken stukjes glas en aardewerk. Haar viel voornamelijk op hoe onbeschrijfelijk vies wij roken en hoe ontzettend smerig wij eruit zagen. Maar ze liet ons begaan.

De meeste schatten gaf ik weg. Aan vriendinnetjes die zelf de blubber niet in durfden. Of aan schreeuwende jongetjes uit de buurt. Er is waarschijnlijk ook wel eens wat weggemoffeld in de vuilnisbak. Of achtergebleven in een of ander ouderlijk huis.

Omdat er geen enkele schat uit mijn jeugd is overgebleven ben ik een paar jaar geleden nog eens gaan kijken. De brug was weg, het kanaal was uitgebaggerd en de inhammen waren met beschot recht getimmerd. Nergens was een schatgravend kind te zien.

Binnenkort ga ik nog een keer. Dan bereid ik mij terdege voor. En dan zal ik graven en zoeken en wrikken tot ik net zo stink als vroeger. Ik zal niet rusten voor ik een Wilhelmientje-met-lang-haar of een voor minstens driekwart intact blauw-wit tegeltje heb gevonden. Kijk niet raar op, jaag me niet weg. Het is sterker dan ik.

4 opmerkingen:

  1. Mooi Judith! Ik zie het allemaal voor me en ruik jullie zelfs. Prachtig detail, de stok met zakje om zijn salaris te innen, ik heb dat ook gezien. Een totaal vergeten beeld. Ga door met schatgraven, breng al die oude herinneringen naar boven.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Fantastisch! Wat had ik ooit graag een Romeins muntje gevonden. Een paardenschedel daarentegen ....

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Zijn wij niet allen schatgravers? Steeds op zoek naar verborgen, mooie dingen?
    Het kan nog steeds Anna!

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Mooi gezegd, Judith. Ik probeer het leven zo veel mogelijk te zien als een ontdekkingsreis naar (inderdaad) "verborgen, mooie dingen", maar soms moet iemand me er weer even aan herinneren dat het (inderdaad) nog steeds kan.

    BeantwoordenVerwijderen